UR | De noodzaak van goede communicatie
Sinds de jaren tachtig is ‘Organisatie en Management’ mijn werkterrein bij Technische Bedrijfskunde en gedurende mijn loopbaan heeft onze universiteit al talloze organisatorische veranderingen doorgemaakt. Soms kleine, soms grote, soms veranderingen die haast onopgemerkt bleven en sommige die heel wat stof deden opwaaien.
Tot die laatste categorie reken ik onder meer de reorganisatie van het facilitair bedrijf eind jaren negentig (de zogeheten AVA-operatie) en de recent aangekondigde reorganisatie van de onderwijsondersteuning (TOO).
Enkele honderden medewerkers zijn nauw betrokken bij die laatste operatie. De aankondiging tot het wijzigen van de inrichting van organisatie en werkprocessen zijn al vroeg gecommuniceerd naar alle betrokkenen. Inmiddels heeft ook de UR haar standpunt aan het College van Bestuur kenbaar gemaakt en aanwijzingen geformuleerd in zaken die in de voortgang van het proces nadrukkelijk aandacht verdienen.
En hoewel de voorgenomen reorganisatie voor sommigen als een verrassing leek te komen, keek ik er niet van op. In mijn ogen gaat het om een logische voortzetting van een veranderingsproces dat onder andere met de oprichting van het Bachelor College en de Graduate School werd ingezet. Het harmoniseren van onderwijs- en examenreglementen en het standaardiseren van werkprocessen hoort daarbij. Misschien lijken die ogenschijnlijk kleine veranderingen niet zo spectaculair en zijn er soms twijfels over het nut, maar bekeken over een langere termijn krijgen ze meer contrast.
Zo stuitte in de jaren tachtig het organiseren, begeleiden en beoordelen van een ‘discipline-overstijgend’ studentenproject nog op haast onoverkomelijke verschillen tussen faculteiten. Het was de tijd dat er nog dikke muren van middeleeuwse proporties tussen faculteiten leken te bestaan, met eigen regimes, culturele opvattingen en tradities.
De universiteit vertoonde veel overeenkomst met een eilandenarchipel. Met de gedachte dat er synergie te halen is werd er met de opzet van het Bachelor College en de Graduate School voor gekozen om bruggen te slaan tussen die eilandjes. Maar met bruggen alleen kom je er niet en zo volgde tevens een harmonisatieslag in de aanpassing van de eilandregels.
Studenten kunnen nu samenhangende onderwijscomponenten bijeen sprokkelen op verschillende faculteiten aan verschillende universiteiten en dat vinden we de normaalste zaak van de wereld. Dat was destijds ondenkbaar en praktisch onuitvoerbaar! Het adagium ‘faculteit....tenzij’ dat het CvB toen nog hoog in het vaandel had, lijkt geleidelijk verschoven te zijn richting Bachelor College/Graduate School en centrale beheerseenheden.
Vanuit mijn vakgebied bezien heb je bij de verdeling van bevoegdheden twee uitersten. Enerzijds decentrale inrichtingsvormen met een hoge mate van autonomie en met concepten als ‘zelfsturende teams’. Aan de andere kant zien we centraal aangestuurde organisaties met relatief veel besluitvormingsmacht hoog in de organisatie.
Nergens in de vakliteratuur wordt echter een normatief standpunt ingenomen over welke vorm de beste is. De situationele factoren en randvoorwaarden in relatie tot de verdeling van bevoegdheden zijn in die literatuur wel goed beschreven. Op grond daarvan zou ik een hele reeks voor- en nadelen kunnen schetsen, maar dat mondt toch uit in een soort voetbalwetenschappelijke uitspraak als: ‘elk voordeel heb z’n nadeel’ (Cruijff, 1988).
Als dan toch gekozen wordt voor een meer centraal aangestuurde onderwijsorganisatie, neemt het belang van informatie-uitwisseling en communicatie toe. Zowel horizontaal tussen de eilandjes als verticaal in de lijn en zowel top-down als bottom-up.
Op dat punt valt nog het nodige te verbeteren. Als universiteitsraad zullen we in dialoog met het CvB nadrukkelijk waken over de borging van de kwaliteit van communicatie en nauwlettend het reorganisatieproces rond TOO volgen.
Discussie