Eerst kwam er een spervuur aan schriftelijke vragen over het ius promovendi die minister Bussemaker allemaal moest behandelen. Dinsdag kwam daar nog een reeks mondelinge vragen bovenop, vooral van VVD-senator Jan Anthonie Bruijn.
Maar de Eerste Kamer ging wel akkoord met het wetsvoorstel, zoals al vroeg in het debat duidelijk werd. De minister hoefde alleen nog maar de puntjes op de i te zetten met een paar geruststellingen en toezeggingen.
Haar wetsvoorstel moet de internationalisering van het Nederlandse hoger onderwijs bevorderen. Het idee achter de uitbreiding van het ius promovendi (slechts een van de vele onderwerpen in de wet) is dat goede onderzoekers ervan balen dat ze geen promotor zijn van promovendi die zij in de praktijk eigenhandig begeleiden: er moet altijd een hoogleraar zijn die de doctorstitel officieel verleent. Het terughoudende promotierecht zou Nederland onaantrekkelijk maken voor buitenlandse onderzoekers.
De uitbreiding van het promotierecht roept eigenlijk nergens kritiek op, behalve “in deze door hoogleraren overbevolkte Eerste Kamer”, zoals GroenLinks-senator Ruard Ganzevoort zei, zelf hoogleraar theologie aan de Vrije Universiteit.
Inderdaad krijgt het vernieuwde promotierecht de steun van zo ongeveer alle belangengroepen, zoals universiteitenvereniging VSNU, wetenschapsgenootschap KNAW en de vereniging van jonge topwetenschappers De Jonge Akademie. Het is moeilijk om er dan nog tegen te zijn, erkende VVD-senator en Leids hoogleraar immunopathologie Jan Anthonie Bruijn vlak voor aanvang van het debat. Toch zag hij nog wel wat haken en ogen. De Nederlandse wetenschap is nu van hoog niveau. Waarom zou je hier dan aan tornen?
Verantwoordelijkheid
Hij bleef in het debat vooral zorgen houden over de wettelijk vastgelegde verantwoordelijkheid van een hoogleraar voor zijn vakgebied: waar blijft die verantwoordelijkheid als de hoogleraar gepasseerd kan worden bij de benoeming van een universitair hoofddocent tot promotor?
Hoogleraren mogen sowieso advies geven voordat dat gebeurt, bezwoer universiteitenvereniging VSNU vorige week. Verder ligt de verantwoordelijkheid voor het aanwijzen van promotoren, net als nu, bij de Colleges voor Promoties, waarin alleen hoogleraren zitten.
D66-senator Alexander Rinnooy Kan, hoogleraar economie aan de Universiteit van Amsterdam, haalde er de schouders over op. Een promotor benoemen tegen het advies van een hoogleraar in? Dat gaat helemaal nooit gebeuren, stelde hij, en anders is er vast iets bijzonders aan de hand.
Ook GroenLinks-senator Ganzevoort zag weinig problemen. Wetenschapsgebieden zijn toch al niet zo helder af te bakenen. Een hoogleraar is bijna nooit meer helemaal in zijn eentje verantwoordelijk voor een vakgebied.
Minister Bussemaker, zelf gepromoveerd en ooit universitair docent, kwam dan ook geen seconde in de problemen. In rap tempo ratelde ze haar argumenten af. Natuurlijk maakt dit Nederland aantrekkelijker voor goede buitenlandse wetenschappers die hier niet zomaar hoogleraar kunnen worden, zei ze. In andere landen gaat het allang zo.
En de kwaliteit? Die blijft geborgd, verzekerde ze. Sterker nog, soms weet zo’n universitair hoofddocent méér van het betreffende onderwerp dan de hoogleraar en dat is ook helemaal niet vreemd: er zijn talloze specialismen, ook een hoogleraar kan niet alles weten.
Lectoren
D66-senator Rinnooy Kan zag mogelijkheden om het promotierecht ook aan (gepromoveerde) lectoren van hogescholen te verstrekken. Die moeten dan een onbetaalde ‘nulaanstelling’ als universitair hoofddocent krijgen aan een universiteit en dan het promotierecht verkrijgen. Dat zou een stap op weg zijn naar nieuwe soorten promoties, dacht hij. Zou zoiets kunnen, vroeg hij de minister. Ja, antwoordde ze simpelweg.
Om de laatste weerstand weg te nemen, zegde ze aan de VVD toe dat ze het nieuwe promotierecht over vijf jaar gaat evalueren. Uiteindelijk stemde de Eerste Kamer met het wetsvoorstel in.
Discussie